-
1 richtig
richtig1♦voorbeelden:geht deine Uhr richtig? • loopt jouw horloge gelijk?〈informeel; ironisch〉 du bist mir der Richtige! • jij bent me ook een mooie, d'r eentje!〈 informeel〉 eine Rechnung richtig machen • een rekening vereffenen, voldoenetwas richtig stellen • iets rechtzetten, rectificeren, verbeteren(sehr) richtig! • (heel) juist!〈informeel; ironisch〉 da bist du bei ihm an den Richtigen gekommen! • moest je ook net bij hem zijn!die richtige Mitte • het juiste middengerade richtig kommen • als geroepen komen, het treffeneine richtige Hexe • een echte feeks, heksnoch ein richtiges Kind sein • nog echt een kind zijnder Nachbar ist richtig • de buurman is een prima kerel————————richtig2♦voorbeelden: -
2 weghaben
-
3 Schatten
Schatten〈m.; Schattens, Schatten〉♦voorbeelden:nicht der Schatten eines Verdachts • niet de minste verdenkingnur ein Schatten seiner selbst • nog maar een schim, schaduw van zichzelf〈 figuurlijk〉 jemanden, etwas in den Schatten stellen • iemand, iets in de schaduw stellen -
4 Mann
Mann1〈m.; Mann(e)s, Männer〉♦voorbeelden:ein Mann der Tat • een man van de daad〈 sport en spel〉 der freie Mann • de vrije man, de liberoein ganzer Mann • een flinke ventder kluge Mann baut vor • voorkomen is beter dan genezen〈 informeel〉 mein lieber Mann! • mijn beste kerel!der schwarze Mann • de boeman〈 informeel〉 den starken Mann markieren, mimen, spielen • de branie, durfal uithangen〈 informeel〉 ein toter Mann sein • afgedaan hebben, uitgerangeerd zijndas (er)nährt seinen Mann • daar kun je van rondkomener hat seinen Mann gefunden • hij heeft zijn evenknie gevondenseinen Mann stehen, stellen • zijn mannetje staan〈 scheepvaart〉 alle Mann an Deck! • alle hens aan dek!etwas an den Mann bringen • iets aan de man brengender Mann im Mond • het mannetje van de maanmit Mann und Maus untergehen • met man en muis vergaanwie ein Mann • als één man〈 spreekwoord〉 ein Mann, ein Wort • een man een man, een woord een woord————————Mann2〈m.; Mann(e)s, Mannen〉 〈 geschiedenis〉1 leenman, vazal -
5 Sprung
〈m.; Sprung(e)s, Sprünge〉2 scheur, barst♦voorbeelden:im Sprung • al springendauf dem Sprung(e) sein • op het punt staan -
6 einen weghaben
-
7 Dachschaden
-
8 Klammerbeutel
Klammerbeutel〈m.〉♦voorbeelden: -
9 Meise
Meise〈v.; Meise, Meisen〉♦voorbeelden: -
10 Tasse
-
11 Triller
-
12 dicht
dicht1♦voorbeelden:dicht an dicht, dicht bei dicht • dicht opeen————————dicht2〈 bijwoord〉♦voorbeelden:1 dicht besiedelte Länder • dichtbevolkte, dichtbewoonde landendicht gedrängt • dicht opeengepaktdicht an jemandem vorbeigehen • vlak langs iemand lopendicht beim Wind segeln • vlak onder de wind zeilendicht danach • direct daarnadicht vor dem Ablauf einer Frist • vlak voor het verstrijken van een termijn -
13 eine Meise haben
-
14 einen Dachschaden haben
-
15 einen Schatten haben
-
16 einen Sprung in der Schüssel haben
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > einen Sprung in der Schüssel haben
-
17 einen Triller haben
-
18 einen kleinen Mann im Ohr haben
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > einen kleinen Mann im Ohr haben
-
19 im Kopf nicht ganz richtig sein
im Kopf nicht ganz richtig seinWörterbuch Deutsch-Niederländisch > im Kopf nicht ganz richtig sein
-
20 mit dem Klammerbeutel gepudert sein
mit dem Klammerbeutel gepudert seinWörterbuch Deutsch-Niederländisch > mit dem Klammerbeutel gepudert sein
- 1
- 2